De rekbare waarheid. Over de objectiviteit van betrokken journalistiek
Amsterdam University Press, 2014, 234 pp., ca. € 25,- ISBN 978 90 8964 710 8
In De rekbare waarheid. Over de objectiviteit van betrokken journalistiek snijdt Taco Rijssemus een even actueel als gecompliceerd thema aan: de betrouwbaarheid van betrokken journalistiek als alternatief voor neutrale journalistiek. Waar neutrale journalistiek veelal gezien wordt als synoniem voor objectieve journalistiek, betoogt Rijssemus in de handelseditie van zijn proefschrift dat betrokken journalistiek ‘helemaal niet haaks staat op objectiviteit’ (p. 10).
Voor ik zal ingaan op de uitwerking van dit thema, moet benadrukt worden dat Rijssemus’ boek alleen al een belangrijke bijdrage levert aan het journalistieke onderzoek door dit thema duidelijk op de agenda te zetten. Er wordt al over objectiviteit gediscussieerd vanaf het moment dat de term in de journalistiek opdook; het debat laait de laatste tien jaar echter weer in alle hevigheid op. Zoals Rijssemus ook schrijft, was het Joris Luyendijk die in 2006 de knuppel in het hoenderhok gooide met zijn reflectie op de journalistiek in Het zijn net mensen, waarin hij betoogt dat objectieve journalistiek in landen met repressieve regimes – in latere lezingen breidt hij zijn argument uit naar de journalistiek in het algemeen – geenszins mogelijk is.
Rijssemus formuleert een praktische aanpak voor betrokken journalistiek, die ingebed is in een uitgebreid theoretisch kader dat belangrijke wetenschapsfilosofische vraagstukken over journalistiek niet schuwt. Het is dan ook Rijssemus’ expliciete doel een brug te slaan tussen een wetenschappelijke benadering van de journalistiek en de praktijk; een lovenswaardig uitgangspunt waarmee hij gehoor geeft aan het betoog dat Peter Vasterman en Kees Brants in 2010 hielden voor een sterkere kruisbestuiving tussen wetenschap en journalistieke praktijk (‘Peer review van onderzoek, maar dan door journalisten’ De nieuwe reporter, 21 november 2010).
In zijn boek formuleert Rijssemus een genuanceerde en praktisch uitvoerbare middenweg tussen enerzijds de – veelal academisch georiënteerde – kritiek op neutrale verslaggeving als onhaalbare kwaliteitstandaard in de journalistiek en anderzijds de critici die vormen van journalistiek die afwijken van die neutraliteitsnorm afdoen als ‘meningenjournalistiek’. Rijssemus schetst de beperkingen van de neutrale journalistiek zonder deze volledig te diskwalificeren en presenteert betrokken journalistiek als een complementaire manier van verslaggeven die niet per definitie afgedaan kan worden als ‘meningenjournalistiek’.
Tussen inleiding en conclusie geeft Rijssemus zijn betoog vorm in vier theoretische en twee praktische hoofdstukken, waarvan het laatste een casestudy is. Achtereenvolgens bespreekt Rijssemus de grondslagen van neutrale journalistiek aan de hand van Habermas’ publieke sfeer, Michel Foucaults radicale kritiek op dit idealistische perspectief en het gebrek aan aandacht voor de onlosmakelijke verbinding tussen kennis en macht, om daarna Chantal Mouffes theorie van hegemonie als een soort van gulden middenweg tussen de concurrerende visies op de waarheidsvinding van Habermas en Foucault te presenteren. Deze opbouw doet wat handboekachtig aan. In plaats van zich voornamelijk te richten op de ideeën van deze denkers had Rijssemus hier meer aandacht kunnen besteden aan recenter onderzoek naar de journalistiek dat dergelijke theoretische perspectieven concreter toepast. Daar staat tegenover dat hij de theorie op heldere wijze relateert aan voorbeelden uit de journalistieke praktijk en op die manier mooi inzichtelijk maakt hoe ze vertaald kunnen worden naar de journalistiek.
Het vierde hoofdstuk vormt het sluitstuk van het theoretische gedeelte, en hier verbindt Rijssemus neutrale en betrokken journalistiek met twee wetenschapsfilosofische stromingen: respectievelijk het logische positivisme en het kritisch realisme. Hier toont Rijssemus helder aan dat er niet één absoluut kennismodel bestaat, maar dat er verschillende epistemologische perspectieven zijn; het verschil daartussen zit kort gezegd in de visie op de rol van het subject die de werkelijkheid respectievelijk passief beschrijft of actief vormgeeft. De kracht van dit hoofdstuk zit wederom niet in de vernieuwende blik op de journalistiek – het spanningsveld tussen deze posities in de journalistiek is al eerder beschreven – maar in de heldere manier waarop het abstracte conceptuele niveau wordt vertaald naar de journalistieke praktijk. Op basis van handboeken en interviews met ervaren journalisten, zoals Hans Laroes, Peter Vandermeersch en Arendo Joustra, laat Rijssemus zien hoe bijvoorbeeld de neutrale positie van het waarnemend subject dat centraal staat in het logisch positivisme vertaald wordt naar de journalistieke praktijk. Zo tekent hij op uit de mond van Hans Laroes: ‘Het maakt in deze context niet uit of een journalist autochtoon of allochtoon, man of vrouw is, hij moet de feiten checken, hoor en wederhoor plegen, neutrale taal gebruiken, et cetera. (…) Je kunt dus niet jouw achtergrond wegpoetsen, dat zou heel kunstmatig zijn en onzinnig, maar als je die onderkent en vertaalt naar professioneel handelen, dus als je probeert de automatismen te kennen die jou in de weg kunnen zitten en “ja, maar” tegen jezelf kunt zeggen, dan is het daarmee hanteerbaar geworden’ (p. 84).
Na uitgebreid zijn theoretische fundament uiteengezet te hebben, gaat Rijssemus op pagina 93 over naar de praktijk en onderzoekt hij hoe de onderliggende idealen van de neutrale en betrokken journalistiek vertaald worden in de dagelijkse praktijk en waar de beperkingen liggen. De analyse laat nog wel wat te wensen over, omdat die hoofdzakelijk gebaseerd is op journalistieke handboeken, stijlboeken van redacties en interviews met journalisten. De richtlijnen in de handen stijlboeken laten misschien zien hoe abstracte concepten als objectiviteit of neutraliteit vertaald worden in de journalistiek, maar geven weinig inzicht in de problemen en moeilijkheden die deze richtlijnen in de praktijk opleveren. Ook de interviews met journalisten blijven vrij algemene bespiegelingen op normen als neutraliteit en feitelijkheid en voegen in die zin niet veel meer toe aan het reeds beschreven debat over neutraliteit en betrokkenheid. Zo citeert Rijssemus Hans Laroes die meer in het algemeen reflecteert op de rol van de journalist in de verslaggeving: ‘Je mag best vanuit een soort wantrouwen of een soort opwinding of wat voor houding dan ook getriggerd worden. Dat kan mij niet zoveel schelen. Als je maar niet bewust een aantal feiten of verhalen weglaat […] als je in fase 2 maar niet denkt: Ja maar die feiten komen me niet uit’ (p. 84).
Een analyse van concrete voorbeelden ontbreekt, zodat niet duidelijk wordt wat beide journalistieke benaderingen toevoegen of op welke beperkingen die stuiten in de praktijk.
De casestudy waar Rijssemus mee afsluit is in dat opzicht tamelijk mager. Hij vergelijkt slechts twee artikelen met elkaar om de kracht en beperkingen van zowel neutrale als betrokken journalistiek te illustreren. Dat hij daarbij de keuze maakt om twee sterk van karakter verschillende genres te vergelijken, te weten een nieuwsbericht in NRC Handelsblad over uitspraken van Paus Benedictus XVI en een reflectieve blogpost van de RKK-verslaggever Stijn Fens in directe reactie op de media-aandacht voor die uitspraken, maakt deze analyse niet sterker. De analyse blijft daarmee nogal particulier en illustreert het spanningsveld tussen neutrale en betrokken journalistiek maar zeer beperkt.
Desalniettemin heeft Rijssemus een interessant boek geschreven dat een verhelderende kijk biedt op een actueel debat, zowel het wetenschappelijke als dat in de journalistieke praktijk. Een empirische analyse zou dat debat over neutrale en betrokken journalistiek een stap verder voeren.
Frank Harbers, Centre of Media and Journalism Studies, Rijksuniversiteit Groningen