figure1

Jesper Verhoef

Opzien tegen modernisering. Denkbeelden over Amerika en Nederlandse identiteit in het publieke debat over media 1919-1989

Eburon, 2017, 260 pp., ca. € 22,-, ISBN 9789463011358

Binnen de brede digitale geesteswetenschap krijgt mediageschiedenis een steeds prominentere plaats. Dat is logisch want niet alleen wordt in het historisch onderzoek erkend dat media een belangrijke bron voor moderne geschiedenis zijn, de mediahistorische bronnen zijn in toenemende mate digitaal beschikbaar. En beschikbaarheid kan in onze digitale samenleving een wezenlijke factor zijn in het bepalen van de onderzoeksagenda. Voor de invulling van sommige Digital Humanities-onderzoeken wilde de beschikbaarheid zelfs nog wel eens de beslissende factor zijn, maar die neiging wordt gelukkig steeds minder bepalend.

Dat komt ongetwijfeld omdat het onderzoek geleidelijk verschuift van de puur op digitale zoekmogelijkheden gerichte onderzoeksvragen naar historisch relevante vragen. Geesteswetenschappers dienen niet meer slechts om munitie te leveren voor de steeds geavanceerder softwarepistolen waarmee de e-science engineers of computerinformatici de grote baal big data doorschieten in de hoop dat er aan de andere kant wat zinnigs aan de kogels was blijven kleven. Bij dit soort onderzoek stonden historici erbij en keken ernaar, als een kip die het onweer over ziet trekken.

Vooral de jonge generatie historici nemen het onderzoek in digitale bronnenbestanden momenteel steeds serieuzer. Zij zien mogelijkheden om moeilijk benaderbare historische vraagstukken met digitale zoektochten op te lossen. Historisch krantenonderzoek is daarvan een voorbeeld. In de digitale omgeving zijn we verlost van het eindeloos bladeren in historische kranten, bijvoorbeeld om iets te weten te komen over publieke debatten in het verleden. Het bladeren leidde in het analoge tijdperk tot soms indrukwekkende studies, maar die moesten het meer hebben van de zeer uitvoerige contextualisering van het debat dan van de presentatie van empirische kranteninhoud. Dat laatste kwam meestal neer op het uiterst erudiet aan elkaar schrijven van bijzondere citaten uit kranten en andere bronnen waar het publiek debat een neerslag had gekregen.

De digitale beschikbaarheid van historische kranten wekt de suggestie dat we nu ook de totale kranteninhoud kunnen onderzoeken. Langetermijnpatronen ontdekken in alle beschikbare kranten is de opdracht voor met name de nieuwe generatie historici. Een van hen, Jesper Verhoef, promoveerde in juni 2017 in Utrecht op een redelijk goed gelukte poging om methodes van de Digital Humanities te verbinden met het meer klassieke historisch onderzoek. Hij heeft daarmee geprobeerd een bijdrage te leveren aan het debat over modernisering en de rol van Amerika daarbij. Vele historici hebben zich al over dat vraagstuk gebogen, soms vanuit politiek of religieus perspectief, soms ook uit maatschappelijk of technologisch perspectief. Wat daaruit is ontstaan is een dominant beeld over Amerika als zinnebeeld van massacultuur, oppervlakkigheid en commercialisering. Daartegen kwamen sinds de late negentiende eeuw de ideologische en door hoge cultuurnormen gedreven Nederlandse politieke en religieuze stromingen in verzet, terwijl jongere generaties veelal positiever tegenover al die moderne verlokkingen uit Amerika stonden. In de lange twintigste eeuw wijst onderzoek uit dat het verzet meer en meer werd opgegeven onder invloed van ontzuiling en de individualisering en commercialisering van cultuur. Daardoor zou men zou kunnen zeggen dat Amerikanisering uiteindelijk doorslaggevender is bij modernisering dan Europese (of Nederlandse) cultuurpolitiek.

Verhoef brengt de historiografie over dit debat grondig in kaart, maar gaat voor zijn eigen onderzoek – onderdeel van het Utrechtse onderzoeksproject Translantis – vele stappen verder. Met een drieslag van historiografische studie, kwantitatieve en kwalitatieve inhoudsanalyse van digitale krantenbestanden reconstrueert hij de debatten, waarin Amerika acteert zowel als het paradijselijke voorland van technologische moderniteit, maar ook als een afschuwwekkende hel van culturele verloedering en moreel verval. VARA-secretaris Wim Rengeling vatte begin jaren vijftig het wereldbeeld van Amerikaanse media samen: ‘Amerikaanse tv is niet meer dan een optelsom van paard, pistool en prachtvrouw.’

Verhoef bestudeert in groot detail de debatten rond drie concrete media-innovaties: de opkomst van film en bioscoop tussen 1919 en 1939, de opkomst van de transistorradio tussen 1950 en 1969 en de opkomst van de tv-quiz tussen 1950 en 1989. Uit de krantenanalyse blijkt dat de uitersten van bewondering en afschuw over deze innovaties prima kunnen prima samengaan, zij het in een voortdurende veranderende onderlinge verhouding. Noties over de eigenheid van Nederlandse cultuur kunnen best samengaan met het verlangen ook in de moderne tijd bij te blijven, maar over het algemeen kennen de kranten in hun berichtgeving en opinievorming meer waarde toe aan cultuur dan aan technologie.

Of ze dat unisono deden is een vraag die Verhoef minder overtuigend beantwoordt. Hij zegt mede te willen onderzoeken of de verschillen in denkbeelden over ‘Amerika’ langs verzuilde lijnen liepen. Nu is het sowieso de vraag of dat mogelijk is gezien de nog steeds omvangrijke lacunes in het digitale krantenbestand. Maar afgezien daarvan doet Verhoef eigenlijk geen comparatief onderzoek van deze aard. In de digitale inhoudsanalyse maakt hij geen onderscheid tussen de signatuur van kranten en in de daaruit voortkomende close reading van specifieke teksten speelt dat ook nauwelijks een rol.

De inhoudsanalyse over bijvoorbeeld ‘cinema’ of ‘de transistorradio’ componeert hij op basis van inhoudelijke argumenten voor of tegen modernisering. En regelmatig spreekt hij samenvattend over ‘de pers’ of ‘de journalisten’. Terwijl in de historiografie over modernisering, massacultuur en levensbeschouwing toch grote verschillen tussen de stromingen worden aangewezen. De fixatie op een technologisch aspect zoals de geluidsoverlast die de transistorradio kon veroorzaken komt daar misschien vandaan. Net als het volledig negeren van wat er uit dat apparaat kon komen, zoals popmuziek van radiopiraten en buitenlandse stations.

Hiermee samenhangend is de rol van ‘de elites’ in de geleiding van de modernisering in Verhoefs onderzoek onderbelicht. Die rol wordt in het klassieke historisch onderzoek menigmaal ‘repressief tolerant’ genoemd. Omarm de technologie om de bestaande cultuur te bestendigen en te verstevigen, dat is het ongeveer. Dat zie je goed terug in de discussies over radiomuziek (wel of niet jazz in de jaren dertig en wel of niet rockmuziek in de jaren vijftig) en bij de tv-quiz-discussie (houding ten opzichte van prijzen en kandidaten). Verhoef benadrukt het conservatisme van de elites, maar signaleert toch ook dat die elites bij de omroep er bijvoorbeeld in slaagden de technologische moderniseringen in goede banen te blijven leiden en er zelfs in voorop lopen. Bijvoorbeeld in het scheppen van tv-quizzen met een eenzijdige gerichtheid op kijk- en waarderingscijfers.

Een echte verklaring voor deze dubbele houding van de omroepelites heeft Verhoef niet. Blijkbaar waren ze in het politieke en maatschappelijke debat tegen vernieuwing (daar hebben ze ook vele signalen voor afgegeven), maar intern bij de omroep zijn ze de motor van commercialiserende vernieuwing, zoals te zien is bij de uit de hand lopende toestanden bij tv-quizzen met hun mega-prijzen, de sterrencultus rond presentatoren en hun toenemende verering van hebberigheid.

Al met al heeft Verhoef een zeer interessante bijdrage geleverd aan het moderniseringsdebat en de rol van Amerika als verlokkende ‘tegencultuur’ in een langetermijnontwikkeling. Zijn bijdrage aan de digitale geschiedwetenschap is misschien nog groter, omdat hij heeft laten zien hoezeer digitale technieken de interpretatie van historische vraagstukken verder kunnen brengen.

Huub Wijfjes, Rijksuniversiteit Groningen, Universiteit van Amsterdam