De uitgangspunten en doelstellingen van het op 26 november 1993 gehouden symposium ‘De toekomst van de Mediageschiedenis’ dat door een commissie bestaande uit vertegenwoordigers van de Commissie tot Bevordering van Mediahistorisch Onderzoek (CBMO) van de KNAW en de vereniging GBG was voorbereid vonden niet de instemming van alle betrokkenen. ‘Aan een niet-bestaande discipline kun je je niet conformeren’, en ‘de organisatoren wilden te veel in een keer bereiken’, aldus filmhistoricus en SFW-researchcoördinator Bert Hogenkamp in het volgende artikel.
Het zal je maar gebeuren dat je je de afgelopen jaren een ongeluk hebt gewerkt om je vakgroep van de grond te krijgen, je studenten in een Erasmus-programma onder te brengen, een proefschrift te schrijven en verder de nodige hand- en spandiensten te verrichten die zoal van een wetenschappelijk medewerker verwacht worden als de publicatie van artikelen, uitgave van een tijdschrift, organisatie van colloquia of congressen. Dan valt er plots een uitnodiging voor een symposium bij je in de bus. Er wordt je verteld dat je te zeer in een isolement verkeert, een te magere bijdrage levert aan professioneel onderzoek en een overvloed aan gedetailleerde studies publiceert. Verder is het gehalte van de scripties van je studenten niet om over naar huis te schrijven. Leuk leesvoer voor een visitatiecommissie die toevallig net langskomt om je vakgroep door te lichten! Er wordt voortdurend aan je getrokken voor bijdragen aan buitenlandse periodieken en anthologieën en misschien heb je zelfs een of meer buitenlandse publicaties op je naam staan, maar toch weet de voorbereidingscommissie van het Symposium te melden dat ‘Nederland niet bepaald vooroploopt’.
Voorwaar, de filmwetenschapper (want naar hem/haar ging mijn eerste gedachte uit) die na een dergelijke uitnodiging op vrijdag 26 november het Trippenhuis aan de Amsterdamse Kloveniersburgwal betrad, kon de nodige moed niet ontzegd worden!
Toch richtte zich mijn bezwaar niet eens zozeer tegen de onjuiste inschatting van wat er op ‘mediahistorisch’ gebied wordt gepresteerd of de onnodig alarmerende toon van de begeleidende brief. Ik zag twee fundamentele problemen voor wat het symposium ‘De Toekomst van de Mediageschiedenis’ aanging:
1. Er werd van de veronderstelling uitgegaan dat mediageschiedenis een bestaande discipline is, met een gemeenschap van onderzoekers die zich tot deze discipline ‘bekeerd’ heeft;
2. Men wilde op de middag in een keer te veel bereiken.
Symposium
Uit het begeleidend schrijven en gesprekken met de organisatoren is me duidelijk geworden dat het symposium ten minste vier verschillende zaken nastreefde:
1. Discussie tussen de beoefenaars van mediageschiedenis over de stand van wetenschap (in de praktijk betekende dit in veel gevallen een eerste kennismaking, maar zelfs daar kwam het niet echt van);
2. ‘Contemporainisten’ werden geacht vanuit hun kennis van zaken (en met het oog op hun hand aan de geldkraan in onderzoekscommissies) een oordeel te geven over die stand van wetenschap;
3. Er dient een verandering van perspectief te komen (onder het motto: ‘communicatieve benadering’ in plaats van ‘eenzijdige benadering’);
4. Samenwerking en bundeling van krachten (Stichting Mediageschiedenis, nieuw tijdschrift).
Gechargeerd kan men stellen dat een discipline die niet bestaat doorgelicht diende te worden door mensen die haar (al dan niet bewust) beoefenen, en beoordeeld door externe deskundigen; bovendien moest deze discipline hoognodig haar perspectief veranderen en moesten de beoefenaars nauwer gaan samenwerken, waarvoor een nieuw overkoepelend lichaam in het leven geroepen diende te worden.
Mediageschiedenis
Wat is mediageschiedenis? Uit de bijlagen bij het symposium kon men opmaken dat hieronder verstaan werd: de geschiedenis van film, radio, televisie, (pers)fotografie en de pers. Zoals terecht opgemerkt werd, is er de laatste jaren het nodige onderzocht en gepubliceerd op het terrein van deze media. Er dienen zich trouwens inmiddels al nieuwe kandidaten aan: videospelletjes (Nintendo), CDi’s, enz. Maar het feit dat genoemde media (al dan niet audio/visueel en al dan niet met een massa- karakter) op wetenschappelijk niveau bestudeerd worden, impliceert niet dat er automatisch een discipline ontslaan is.
Wanneer Frank van Vree in GBG-nieuws 25 schrijft dat ‘research into the history of the mass media in the Netherlands is rooted in a long and firm tradition, going back as far as the middle of the nineteenth century’ dan verstaat hij onder ‘mass media’ de pers en heeft hij het over persgeschiedenis. Want nog afgezien van het feit dat film (evenals radio en televisie) in het midden van de negentiende eeuw nog niet bestond, is bijvoorbeeld de academische discipline filmgeschiedenis van veel recenter datum. Ter illustratie: in 1984 was ondergetekende de eerste aan een Nederlandse universiteit verbonden wetenschapper die specifiek het onderricht in de filmgeschiedenis in zijn functiebeschrijving vermeld had staan.
De stand van mediageschiedenis
Wat is de stand van wetenschap dan in de constituerende vakgebieden? Vanuit mijn praktijk als filmhistoricus vind ik het moeilijk hier een oordeel over te vellen. Hierin inzicht te krijgen had mijns inziens hoofdbestanddeel van het symposium moeten zijn. Enkele noties (bijvoorbeeld vanuit mijn redacteurschap van het Jaarboek Mediageschiedenis) heb ik natuurlijk wel: de kruistocht onder pershistorici tegen Joan Hemels en diens vermeende ‘eenzijdige benadering’, de nauwe (knellende?) band tussen kunstgeschiedenis en fotogeschiedenis, de absentie van radio (het medium radio, niet de institutie omroep) als zwaartepunt binnen letteren of sociale wetenschappen, of het verlies dat het vertrek van Ien Ang naar Australië betekende voor de dialoog tussen massacommunicatie en filmwetenschap. In fotohistorische kringen loopt al jaren een reeks waarin biografieën van fotografen gepubliceerd worden. In film- en omroepland daarentegen zul je biografische informatie met een lampje moeten zoeken. Maar er is nog geen enkele fotohistoricus gepromoveerd, terwijl er inmiddels de nodige filmwetenschappers de doctorstitel voor hun naam mogen zetten.
Waar bij massacommunicatie een grote angst voor historisering lijkt te bestaan, is binnen de filmwetenschap van een tegenovergestelde ontwikkeling sprake. In filmkringen is geschiedenis ‘in’ en de titel ‘filmhistoricus’ wordt nu trots gedragen door de theoretici die er tien jaar geleden nog hun neus voor ophaalden. Met boeken als Film History: Theory and Practice (Allen & Gomery) en De l'histoire du cinema (Lagny) is bovendien een stevige basis gelegd voor het ontwikkelen van filmgeschiedenis als een serieuze academische discipline.
Filmwetenschap in Nederland
In Nederland is de beoefening van filmwetenschap midden jaren tachtig in een stroomversnelling geraakt. De toestroom van grote aantallen studenten bij vakgroepen film-, televisie- en/of theaterwetenschap, de vernieuwingen bij het filmmuseum, het nieuwe beleid van SFW en diverse andere initiatieven hebben daartoe bijgedragen. Deze ontwikkelingen waren blijkbaar zo aantrekkelijk dat het nauwelijks moeite kostte om gerenommeerde buitenlandse filmwetenschappers voor hoogleraarsposten in Amsterdam en Utrecht te werven. Tegelijkertijd was sprake van roofbouw op een kleine groep mensen die alles moest dragen (onderwijs, eigen promotie, tijdschriften, allerlei academische en buiten academische activiteiten). Voornaamste slachtoffer hiervan was de SWOM. Doelstelling van deze Stichting ter Bevordering van het Wetenschappelijk Onderwijs en Onderzoek in de Mediakunde was het coördineren van de activiteiten van de verschillende universitaire vakgroepen. Maar de SWOM-werkzaamheden kostten de betrokkenen (te) veel tijd en leverden (te) weinig academisch krediet op, met als gevolg dat deze stichting een stille dood stierf.
Met de eerste reeks promoties achter de rug (Tan, Verdaasdonk, Dibbets, Van Driel en binnenkort Simons en De Leeuw) en de komst van een tweede hoogleraar (Uricchio in Utrecht) lijkt echter een tijd van oogsten aangebroken. Deze oogst kan alleen binnengehaald worden als er goede overlegstructuren zijn en duidelijke afspraken over de onderwijs- en onderzoeksprogramma’s. Het lijkt me dan ook zinnig de SWOM nieuw leven in te blazen.
De filmgeschiedenis-nieuwe-stijl kenmerkt zich door het ongegeneerd maar met veel vrucht leentjebuur spelen bij alle mogelijke andere disciplines, van semiotiek en literatuurwetenschap tot sociologie en economie. Deze benadering zou kunnen aansluiten bij de roep om een (positief gewaardeerde) ‘communicatieve benadering’. Een ander typerend kenmerk is echter de minutieuze bestudering van de filmische bron in zijn meest oorspronkelijke vorm: de filmkopie en haar overlevering. Deze benadering die in filmhistorische kringen tot verrassende resultaten geleid heeft (vergelijk het werk van Paolo Cherchi Usai of André Gaudreault) lijkt bij de voorbereidingscommissie eerder op een negatieve (‘eenzijdige benadering’ en ‘gedetailleerde studies’) respons te kunnen rekenen. Kortom, een discussie over wat positief of negatief gewaardeerd moet worden, wat vooruitstrevend of achterhaald is, zou kunnen uitwijzen dat wat voor persgeschiedenis geldt, juist niet opgaat voor filmgeschiedenis en vice versa. Tijdens het symposium wees voorzitter Blom op een soortgelijke begripsverwarring, namelijk die tussen theorie en synthese.
Samenwerking
Er zou al veel gewonnen zijn als het begrip ‘mediageschiedenis’ niet als één discipline zou worden beschouwd maar als een verzameling van verschillende benaderingen en vakgebieden, met elk hun eigen intellectuele en organisatorische tradities. Inhoudelijk (de bestudering van media) en organisatorisch (de marginalisering binnen het academisch bedrijf) tonen deze disciplines ongetwijfeld overeenkomsten en regelmatiger contact zou zeker vruchtbaar kunnen zijn. Pas dan, als men elkaars ontwikkelingen en standpunten onbevooroordeeld kan inschatten en waarderen, is het moment gekomen om over organisatorische consequenties te discussiëren.
Het meest voor de hand liggende forum voor een dergelijke toenadering zou een tijdschrift zijn. Toch vraag ik me af of het zin heeft om, zoals voorgesteld, een nieuw tijdschrift op te richten. Het gevaar voor ‘Balkanisering’ – waarbij ieder vakgebied alleen maar opkomt voor zijn eigen gemeenschap – lijkt me groot. Internationaal is me ook geen tijdschrift bekend dat een zo breed terrein bestrijkt, of het moet vanuit een specifieke benadering (bijvoorbeeld popular culture) zijn. Bovendien zijn er al forums als het Jaarboek Mediageschiedenis (dat dan opnieuw zou moeten overwegen of structurele aandacht aan foto- en persgeschiedenis gewenst is) en GBG-nieuws, Daarom lijkt het me beter om deze publicatiemogelijkheden optimaal te benutten en vooral om GBG-nieuws uit te bouwen.
Onderzoeksplan Nederlandse film- en televisiegeschiedenis
Om werkelijk vorm te geven aan een discipline mediageschiedenis zou een groot interdisciplinair onderzoeksproject geïnitieerd moeten worden. Ik denk bijvoorbeeld aan de bestudering van de geschiedenis van film, radio en televisie in Nederland, hun onderlinge relaties en hun relatie tot de gedrukte pers (inclusief persfotografie). Dit heeft meerdere voordelen: 1. er kan één gemeenschap van onderzoekers (afkomstig uit allerlei disciplines) gecreëerd worden; 2. deze gemeenschap kan fundamentele discussies over methoden, technieken en begrippen gaan voeren; 3. iedereen weet dan waar de ander mee bezig is; 4. dergelijk breedschalig onderzoek brengt de nodige deelstudies (dus publicaties) met zich mee; 5. mits erkend door NWO, levert het projekt de broodnodige academische status alsmede de zo gewenste onderzoeksbanen op (AIO’s, OIO’s, enzovoort). Hier volgen ter illustratie enkele onderwerpen uit mijn eigen vakgebied, de Nederlandse filmgeschiedenis, die binnen zo'n breed onderzoeksproject bestudeerd zouden kunnen worden:
- het filmbedrijf in vergelijking met andere bedrijfsgroepen;
- film en verzuiling;
- bezoek aan commerciële en niet-commerciële filmvertoningen;
- amateurfilm;
- bedrijfs- en opdrachtfilm;
- regionale filmproductie;
- brancheorganisaties en vakbonden;
- impact van film op andere kunsten: literatuur, toneel, beeldende kunsten: en vice versa;
- ontwikkelingen in filmkritiek en filmtheorie;
- relatie film/radio en film/televisie;
- speelfilmtradities, dramaturgieën en retoriek.
Verder zijn biografische woordenboeken en filmografieën onmisbare (doch momenteel ontbrekende) hulpmiddelen. In Noorwegen is een plan voor de publicatie van een driedelige geschiedenis van film en TV in dat land ontwikkeld door een aantal vakgroepen en audiovisuele instellingen. Er zijn financiële middelen gevonden voor het aanstellen van een academisch coördinator en ter voorbereiding van de drie boeken zijn inmiddels verschillende kleine conferenties gehouden. Waarom zou een dergelijk plan, wellicht nog breder opgezet, in Nederland geen kans van slagen hebben?
Onderwijs
Uit de opmerking over de kwaliteit van mediahistorische scripties in de stukken bij het symposium zou men een verkeerde indruk kunnen krijgen. Het moet maar weer eens gezegd worden. In principe zijn scripties, hoe goed ook, publicistische wangedrochten die zich slechts met de nodige moeite tot plaatsbare artikelen laten omwerken. Het zijn in geen geval boeken-inde-dop, zoals iedere uitgever zal bevestigen. Dat betekent niet dat er iets mis is met de mediahistorische scripties. Ze vormen juist een waardevolle bijdrage aan het wetenschappelijk onderzoek en om die reden signaleert GBG-nieuws dan ook regelmatig nieuwe scripties. Veel belangrijker voor het onderwijs in de geschiedenis van film, radio en televisie is het schreeuwende gebrek aan Nederlandstalige overzichtswerken en handboeken. Terwijl Robert Sklar niet alleen uit Amerika kwam om het symposium toe te spreken maar vooral ook om zijn net verschenen, prachtige overzichtswerk Film: An International History of the Medium te promoten, staat een van de weinige Nederlandse handboeken op dit gebied, Het verleden in bewegend beeld van Chris Vos, op het punt verramsjt te worden. En dat nog geen twee jaar na verschijning! Leuk voor de studenten die dit boek nu voor een tientje kunnen aanschaffen, maar omdat het niet langer gegarandeerd leverbaar is, zal geen docent het meer als verplichte literatuur kunnen voorschrijven. Een ander handboek, Filmkunde onder redactie van Peter Bosma, is nog wel leverbaar, maar lijkt met name in kringen van historici grotendeels onbekend (en dus onbemind). Op dit terrein valt dus nog het nodige te doen en zijn de mogelijkheden tot interdisciplinaire samenwerking het grootst (al is het maar door druk – verkoopcijfers – van uitgeverszijde).
Slot
Na afloop van het symposium wist ik van de helft van de deelnemers noch de naam, noch de reden waarom ze die middag aanwezig waren, laat staan met welk soort mediahistorisch onderzoek ze zich bezighielden. Het leek symptomatisch voor de ongetwijfeld goed bedoelde maar wat onbesuisde poging van de organisatoren om een gemeenschap van onderzoekers zich tot een nieuwe discipline te laten bekennen. Another time, another place perhaps?