Omstreden democratie

Remieg Aerts & Peter de Goede (red.)

Omstreden democratie. Over de problemen van een succesverhaal

Amsterdam (Boom) 2013, 374 p., € 19,90, ISBN 978-90-234-6523-2

Omstreden democratie: keurig binnen de lijntjes

Bij het verschijnen van de eindresultaten van het grootschalige en langlopende nwo-programma “Omstreden democratie” trokken de onderzoeken naar media en politiek de meeste aandacht. ‘Zorg om verplatting door media onterecht’, kopte bijvoorbeeld de Volkskrant. De opluchting was bijna voelbaar. Na jarenlange klachten over toenemende vervlakking van politieke berichtgeving waarin het persoonlijke en het politieke spel de inhoud zouden overschaduwen, was dit voor de journalistiek een welkom tegengeluid. De toegenomen strijd om de tijd en het geld van de nieuwsconsument had niet geleid tot ‘media-malaise’, maar juist tot beter geïnformeerde burgers en professionelere journalistiek.

In het onderzoeksprogramma, waarin maar liefst 6,2 miljoen euro werd geïnvesteerd, werkten meer dan vijftig onderzoekers uit verschillende disciplines aan kortlopende en langlopende projecten. Niet met elkaar, maar vooral langs elkaar heen, keurig langs disciplinaire lijntjes. De dragende aanname onder het project was dat democratie een essentially contested concept is; een begrip dat in de basis als inherent waardevol wordt erkend maar tegelijkertijd voortdurend onderwerp is van machtsconflicten tussen verschillende groepen in de samenleving. Omdat het doorlopend wordt geladen met nieuwe betekenissen, kan dit leiden tot nieuwe (politieke) praktijken en aanpassingen in het politieke bestel. Een prikkelende these, maar een die door zowel de onderzoekers als de programmaleiders voor kennis lijkt te zijn aangenomen. Het begrip wordt in de bundel niet tot nauwelijks geëxploreerd en slechts tussen neus en lippen door aangehaald.

De uitkomsten van het programma zijn, zoals de Nijmeegse hoogleraar politieke geschiedenis Remieg Aerts eerlijk erkent in zijn slotbeschouwing, nauwelijks spannend of spectaculair. De projectleider wijt dit aan de ‘bureaucratisering van het wetenschapsbedrijf’. Dat is een prettige schaamlap die onder wetenschappers nauwelijks omstreden zal zijn, maar erg bevredigend als verklaring is zij niet. Een vorm van ‘interactieve metaalmoeheid’ die de Rotterdamse filosoof Gijs van Oenen met een malle term diagnosticeert bij burgers die op zoveel vlakken mogen meepraten dat ze uit arren moede maar democratische couch potatoes worden, lijkt ook bezit te hebben genomen van de onderzoekers. Er wordt zo keurig binnen de lijntjes gekleurd dat je onwillekeurig gaat verlangen naar iemand die eens een blik verf tegen de muur gooit.

Dit neemt niet weg dat het programma kwalitatief goed onderzoek naar een belangrijk onderwerp heeft gestimuleerd. Het heeft allerlei nieuwe inzichten opgeleverd in de machinerie die het democratisch bestel gaande houdt. In de bundel zijn de bijdragen ondergebracht in drie thema’s. In het wat bleke deel ‘historische analyses’ van de ‘bestuurlijke en vertegenwoordigende aspecten van de democratie’ doet de Nijmeegse historicus Wim van Meurs met het begrip ‘democratische repertoires’ een interessante poging om de strijd tussen verschillende normen- en waardenstelsels, politieke stijlen en praktijken binnen democratische stelsels te analyseren. Het tweede thema ‘democratische paradoxen’ behandelt vooral de pogingen die zijn ondernomen om democratische participatie en deliberatie te stimuleren, en de effecten daarvan. Van Oenen’s stelling dat we eerder teveel democatie hebben dan te weinig, en dat de overheid zoveel wil overleggen dat burgers er doodmoe van worden, is hier nog het meest prikkelend. De voor de hand liggende vraag of een overkill aan overleg ook een bewuste strategie van bestuurders kan zijn, stelt Van Oenen overigens niet.

In het thema ‘de media en de democratie’ – exclusief bevolkt door communicatie-wetenschappers – wordt vooral het vervaldiscours van commercialisering en personalisering ter discussie gesteld. Dat gebeurt aan de hand van ‘traditionele’ media: kranten en televisie. De toegenomen convergentie in het medialandschap alsmede opkomst van digitale en sociale media – met alle mitsen en maren over wat nieuwe technologie vermag toch niet onbelangrijk in het licht van politieke participatie – zijn aan dit onderzoeksprogramma helaas volkomen voorbij gegaan.

Jan Kleinnijenhuis keek met een team van onderzoekers naar de gevaren van medialogica, het kernwoord in het RMO-rapport uit 2003 dat het beeld in gang zette dat de media een negatieve invloed hebben op democratisch besef. Op basis van (bestaand) survey-onderzoek signaleren zij dat personalisering, de portrettering van politiek als wedstrijd en aandacht voor negatief nieuws inderdaad negatieve effecten hebben voor de democratie. Daar staat tegenover dat een inhoudsanalyse van het verkiezingsnieuws in journaals en kranten tussen 1994 en 2012 uitwijst dat personalisering afneemt, politiek minder wordt geframed als een ‘wedstrijd’ en de berichtgeving minder negatief is.

Bouchra Arbaoui, Philip van Praag en Wouter van der Brug laten zien dat de opkomst van televisie en de proliferatie van het aantal zenders eigenlijk alleen maar positieve effecten op het vertrouwen in de politiek hebben gehad. Burgers met weinig politieke interesse worden beter bediend door de opkomst van infotainment, terwijl politiek geïnteresseerde burgers hun voordeel doen met het toegenomen aanbod van zenders en programma’s.

Personalisering is het onderwerp van drie studies. Lutz Hofer toont aan dat tussen 1980 en 2009 sprake is van een kleine toename in kranten, maar die is niet eenduidig en ook niet spectaculair. Ook Rosa van Santen komt op basis van onderzoek naar vijftig jaar televisiejournalistiek tot geruststellende conclusies. De aandacht voor politiek is toegenomen, de verslaggeving is professioneler geworden en de stijl documentaire-achtiger. Als er aandacht is voor de persoon van de politicus dan staat die vooral in dienst van zijn politieke ideeën. Experimenteel onderzoek van Peter Achterberg en Dick Houtman laat ten slotte zien dat personalisering mensen met weinig politieke interesse weer bij de politiek kan betrekken. Bij politieke omnivoren kan het daarentegen irritatie opwekken. ‘Als onze analyse, kortom, iets laat zien, dan is het wel dat een fenomeen als personalisering van de politiek niet zonder meer goed of juist slecht is – dat hangt dus af van de context’.

Het is allemaal keurig onderzoek dat niet tot wereldschokkende conclusies heeft geleid, maar wel bestaande noties en populaire aannames nuanceert en ter discussie stelt. Aerts doet er in zijn nabeschouwing wat schamper over. ‘De beperking van dit type onderzoek is wel enigszins dat het nogal reductionistisch en weinig contextueel is, en wel statistische relaties vindt maar niet noodzakelijkerwijs verklarende verbanden.’ Dat de persoonlijkheid van politici in de aandacht staat, is volgens de projectleider voor historici geen nieuws – dat is al minstens een eeuw zo. Maar het maakt verschil wanneer dit in de betrekkelijke veiligheid van een verzuild medialandschap gebeurt of in de wildernis van een gefragmenteerde en vercommercialiseerde mediacultuur. Voorts concludeert hij dat ‘dit type mediaonderzoek’ eraan voorbij gaat dat vooral ‘de percepties van politici en media over hun werking en relatie – correct of niet – bepalend zijn voor hun gedrag en zelfvertrouwen’.

Deze op zich terechte opmerkingen roepen wel de vraag op waarom de politieke geschiedenis niet tot nauwelijks oog heeft voor media en journalistiek. Het is op zijn minst opmerkelijk dat zij zich vooral concentreert op het politieke bedrijf in enge zin en maar zelden expliciet onderzoek doet naar de gemediatiseerde relaties tussen politici en burgers. Aerts’ verzuchting past goed in een patroon dat mooi is verwoord door Peter Burke. Hij stelde dat sociale wetenschappers door veel historici worden gezien als lieden ‘who state the obvious in a barbarous and abstract jargon, lack any sense of place and time, squeeze individuals without mercy into rigid categories, and to cap it all, describe these activities as “scientific”’. Omgekeerd beschouwen sociale wetenschappers historici als ‘amateurish, myopic fact-collectors without system or method, the imprecision of their “data base” matched only by their incapacity to analyse it.’ (Peter Burke, History and Social Theory, Cambridge 1994, p. 3.)

Hoewel het aan beide kanten een stereotyp beeld is, blijkt er, afgaande op deze bundel en ondanks de interdisciplinaire ambitie van het onderzoeksprogramma, helaas nog (te) veel waarheid in te zitten. Het wachten is op een mooie, historische studie van het functioneren van media in het democratisch bestel die historische en sociaal-wetenschappelijke methodes en benaderingen zinvol samenbrengt.

Marcel Broersma