figure1

Donald Haks

Vaderland en vrede 1672-1713. Publiciteit over de Nederlandse Republiek in oorlog

Hilversum (Verloren) 2013, 352 p., € 29, ills. (deels in kleur) ISBN 978 90 8704 337 7

Met de inval van het Franse leger in juni 1672 (het Rampjaar) brak een nieuwe periode aan voor de Nederlandse Republiek. Een periode van strijd met het Frankrijk van Lodewijk XIV, in wisselende allianties over veertig jaar in drie oorlogen uitgevochten: de Hollandse Oorlog (1672-1678), de Negenjarige Oorlog (1688-1697) en de Spaanse Successieoorlog (1702-1713). Het strijdtoneel bevond zich grotendeels buiten het grondgebied van de Republiek, maar de Nederlandse bevolking was zeker van veel op de hoogte. Kranten en nieuwsboeken berichtten over het oorlogsverloop, in pamfletten werd gediscussieerd, in kerken werd gezamenlijk gebeden voor de goede afloop van een belegering, en overwinningen werden gevierd met spectaculair vuurwerk en optochten.

Hoe legitimeerde de Nederlandse overheid, in de eerste plaats de Staten-Generaal, de langdurige strijd, die steeds zwaarder op de inwoners ging drukken? Steunde de bevolking de oorlogen, of was er juist weerstand? En welke middelen hadden zij tot hun beschikking om dit kenbaar te maken? Deze vragen staan centraal in Vaderland en vrede 1672-1713. Publiciteit over de Nederlands Republiek in oorlog van Donald Haks. Haks, van 1992 tot 2010 directeur van het Instituut voor Nederlandse Geschiedenis en nu verbonden aan de Universiteit Leiden, stelt dat de Nederlandse oorlogsvoering tussen 1672 en 1713 niet begrepen kan worden zonder het publieke draagvlak hierbij te betrekken. Het gaat hem om de publiciteit over de oorlogen, en deze publiciteit kwam niet alleen van bovenaf, maar juist vaak vanuit de bevolking zelf. De goed geïnformeerde inwoners toonden hun betrokkenheid en uitten op diverse manieren steun voor de oorlogspolitiek. Deze steun kwam volgens Haks voort uit de overtuiging dat wat in de strijd tegen Spanje tijdens de Opstand was verkregen, behouden moest blijven. Zowel in de publicaties van de overheid als die van het ‘publiek’ (in de vroegmoderne tijd geen eenvoudig te definiëren groep, zoals Haks terecht opmerkt) waren ‘vrijheid’ en ‘religie’ veelvoorkomende begrippen. Wanneer de vrijheid en de religie, vaak samenkomend in het concept ‘vaderland’, bedreigd werden, diende hiervoor gestreden te worden.

Met Vaderland en vrede sluit Haks aan bij recente studies naar publieke opinie, communicatie en politieke cultuur in de vroegmoderne tijd. Anders dan in de meeste van deze publicaties concentreert hij zich niet op één medium, maar onderzoekt hij veel verschillende mediavormen tegelijk. In acht hoofdstukken, waarvan er vier eerder verschenen als artikel in (Engelstalige) bundels en die voor dit boek geheel zijn herzien, analyseert Haks hoe in woord en beeld werd gepubliceerd over de oorlogen uit de periode 1672-1713. Hij onderscheidt daarvoor vier vormen van publiciteit: informatie, opinie, manifestatie en beeldvorming, met daarbij verschillende media. Kranten, kaarten en nieuwsprenten waren bijvoorbeeld middelen om informatie te verspreiden, terwijl pamfletten en nieuwsboeken (de zogenaamde ‘mercuren’) de belangrijkste opiniemedia vormden. De door de Staten-Generaal uitgeschreven bededagen, zoals op kritieke momenten tijdens een oorlog, waren voor de overheid een manier om via de kerken een groot deel van de bevolking te bereiken en saamhorigheid tot stand te brengen. Haks schaart deze dagen onder manifestatie. Onder beeldvorming tenslotte vallen onder andere liedjes, penningen en prenten. Het grote aantal illustraties in het boek, waarvan een deel in kleur, geeft hier voorbeelden van.

Veel van de hierboven genoemde media zijn al eerder bestudeerd, en voor de theorievorming kan Haks dan ook voortbouwen op een brede historiografie. Deze eerder geformuleerde theorieën toetst Haks vervolgens aan eigen archiefonderzoek. Hierin zit de grootste meerwaarde van het boek. Zo blijkt dat er tijdens de Spaanse Successieoorlog in de Republiek nauwelijks sprake was een publiek debat, en er geen ruimte was voor afwijkende meningen. In hoeverre kunnen we hier dan nog spreken van een ‘discussiecultuur’? Het archiefonderzoek is ook een waardevolle toevoeging wanneer Haks de beroemde prentenserie over de ‘Franse tirannie’ van graveur Romeyn de Hooghe behandelt. Hij plaatst deze niet alleen in het ‘zeventiende-eeuwse beeldrepertoire van plundering’ en vergelijkt de prenten met eerdere, gelijksoortige afbeeldingen van oorlogsgeweld, maar onderzoekt vervolgens ook in hoeverre de verhalen over de Franse gruweldaden daadwerkelijk kloppen. Aan de hand van belastingregisters en andere schriftelijke bronnen concludeert Haks dat de twee dorpen inderdaad zo goed als met de grond gelijk waren gemaakt en uitgemoord, en dat we hier dus niet alleen te maken hebben met beeldvorming.

Hoe weten we nu of al deze publiciteit ook aansloeg bij de lezers, luisteraars en toeschouwers? In een hoofdstuk maakt Haks gebruik van een zeer originele bron om hier meer licht op te kunnen werpen: loterijrijmen, versjes geschreven op loterijbriefjes. Rond 1700 was er een loterijrage in de Republiek ontstaan, en het was traditie om bij het inschrijven of inleggen een versje op te geven, dat bij de publieke trekking werd voorgelezen. Vaak gingen deze versjes over de actualiteit, en aangezien de loterijen zeer populair waren, kunnen de duizenden overgeleverde loterijrijmen daarmee tonen welke ideeën leefden bij de bevolking, en of deze afweken van of aansloten bij de officiële visie van de overheid. Deze weinig bekende bron geeft een mooie inkijk in de gevoelens en gedachten van de ‘gewone man’, en laten goed de betrokkenheid bij de oorlogen zien. Uit de loterijrijmen blijkt dat onder de bevolking onderwerpen zoals behoud of herstel van de welvaart belangrijker werden gevonden dan in de officiële publicaties van de Staten-Generaal. Die brachten eerder religie in ter legitimering van de oorlog, een thema dat in de loterijrijmen weer weinig aanwezig was.

Ieder hoofdstuk van Vaderland en vrede behandelt een specifiek onderwerp, en leest als een afgerond artikel. Dit geeft een duidelijke structuur, maar heeft wel als nadeel dat er niet altijd ruimte is ver de diepte in te gaan of bredere vergelijkingen te maken. Hierdoor blijft de lezer soms met vragen zitten. Zo stelt Haks dat in oorlogsliederen het vijandbeeld minder sterk was dan in andere mediavormen zoals pamfletten of prenten. Was dit altijd al zo, was het specifiek voor deze periode, of zat hier een ontwikkeling in? Ook de volkswoede in 1712 tegenover bondgenoot Engeland, dat zelf een wapenstilstand met Frankrijk sloot, roept vragen op. Welke redenen had de, door hoge belastingen en afnemende welvaart geplaagde Nederlandse bevolking om zo fel tegen een vrede te zijn?

Vaderland en vrede geeft een goed beeld van de diversiteit van het mediagebruik tussen 1672 en 1713 in de Republiek, bewijst hoe waardevol gedegen bronnenonderzoek is en scherpt daarmee lopende discussies aan. Wanneer Haks schrijft dat in de tientallen jaren van strijd een gemeenschappelijk besef lijkt te ontstaan over waar de Republiek voor staat, is dit een uitnodiging voor verder onderzoek. Is het tijd voor een herwaardering van de periode die meestal wordt beschouwd als het begin van de neergang van de Republiek? Met dit boek, dat niet toevallig verschijnt in het jaar van de viering van driehonderd jaar Vrede van Utrecht, is een eerste stap gezet.

Ingmar Vroomen