Processing the Past: Contesting Authority in History and the Archives
New York (Oxford University Press) 2011, 257 p. $ 74,-, ISBN 978-0-19-974054-3 (Pb. reprint 2012, $ 25,-)
In het boek Processing the Past onderzoeken Francis X. Blouin Jr. en William G. Rosenberg de relatie tussen geschiedschrijving en archieven. De centrale stelling is dat waar historici en archivarissen vanaf het midden van de negentiende tot het midden van de twintigste eeuw dezelfde conceptuele en methodologische ruimte deelden, zij als gevolg van technische, methodologische en conceptuele ontwikkelingen in de geschiedschrijving en archiefpraktijk in de loop van de twintigste eeuw uit elkaar gegroeid zijn, resulterend in wat de auteurs aanduiden als de ‘archival divide’. Deze verwijdering in de manier waarop historici en archivarissen het verleden verwerken heeft grote consequenties voor de opvatting van historische autoriteit en is daarmee van belang voor iedere onderzoeker die zich baseert op archivalische bronnen om historische ontwikkelingen te duiden. Het auteursduo, bestaande uit een archivaris met belangstelling voor het wetenschappelijk gebruik van archivalia (Blouin) en een historicus met uitgebreide ervaring met westers en Russisch archiefonderzoek (Rosenberg), heeft de ideale achtergrond voor een dergelijk onderzoek.
Het boek bestaat uit twee delen. In het eerste deel beschrijven Blouin en Rosenberg de historische relatie tussen archieven en geschiedschrijving en hoe deze relatie in de loop der tijd onder druk kwam te staan. In het tweede deel bespreken ze de meer recente ontwikkelingen in de geschiedschrijving en archiefpraktijk, ter verklaring van de steeds grotere verwijdering tussen de twee gebieden. Zoals de auteurs zelf aangeven, leggen ze in de structuur van het boek de nadruk op de verschillen, met aparte hoofdstukken over ontwikkelingen in de archiefpraktijk en -theorie (hoofdstukken 2, 3, 8, 9) en geschiedschrijving (1, 4, 6, 7 en 10). Een dergelijke opzet ligt voor de hand omdat de auteurs een systematische vergelijking van de ontwikkelingen in beide disciplines beogen. Hier en daar leidt het echter ook tot herhaling en overlap, wat de leesbaarheid niet altijd bevordert.
Zoals de auteurs in het eerste hoofdstuk uiteenzetten, heeft de relatie tussen archieven en geschiedschrijving zijn moderne basis in de negentiende-eeuwse geschiedopvatting van Ranke, die geheel gebaseerd was op het zorgvuldig en kritisch bestuderen van de documentaire bronnen uit het verleden met als doel het achterhalen van historische authenticiteit (wie es eigentlich gewesen). Archieven hadden (en hebben) de belangrijke taak om de autoriteit van de in die documenten gevatte historische feiten te verifiëren en bewaken. De taak van de historicus was om de feiten uit die archiefstukken te verzamelen en ordenen zodat de contouren van historische verandering zichtbaar werden en het verhaal daarover geschreven kon worden. Hiermee was de negentiende-eeuwse historiografie dus onlosmakelijk verbonden met de autoriteit van het archief. Zoals Blouin en Rosenberg laten zien, was deze opvatting gebaseerd op een sterke verbondenheid met de moderne natiestaat, die het archief voortbracht en er tevens door gelegitimeerd werd. De geschiedenissen die op basis van archiefmateriaal in de negentiende eeuw geschreven werden, zijn daarom evenzeer geïnformeerd door de feiten in het archiefmateriaal als de ideologie van de natiestaat waar het archief mee verbonden is.
Met de enorme groei van het aantal archiefstukken in de loop van de negentiende eeuw ontstond de noodzaak om het archiefproces anders in te richten. Dit resulteerde in een verschuiving van de aandacht voor de beschrijving van individuele archiefstukken zelf naar de processen waarin deze ontstonden en gebruikt werden. Om zicht te krijgen op dergelijke processen en het verband tussen een archiefstuk en de context van ontstaan te kunnen verifiëren, moest de archivaris de blik meer richten op de blauwdruk van de institutionele administratie en dus op de sociaal-politieke context waarin de documenten betekenis krijgen. Blouin en Rosenberg suggereren dat deze ontwikkeling aan het begin staat van de scheiding tussen archieven en historici: om de authenticiteit van archiefstukken als bewijs van bepaalde transacties te kunnen garanderen, moesten archivarissen hun beschrijvingssystematiek gaan inrichten op basis van de organisatie van de archiefproducerende instelling, ten koste van de aandacht voor de historische waarde van de bronnen zoals bezien vanuit het perspectief van de historici.
Parallel aan deze ontwikkeling voltrokken zich veranderingen in de historiografie, waardoor ook vanuit deze hoek de aanvankelijk innige relatie met het archief als bron van historische authenticiteit werd verbroken. Nieuwe stromingen in de geschiedschrijving, zoals de onderzoekers uit de Franse Annales school, ondermijnden de vooronderstelling dat alle voor historische verklaringen benodigde materialen zich in het archief bevonden. De bredere, sociaal-economische patronen die de Annalesonderzoekers verkenden waren beter gedocumenteerd in privéarchieven en bibliotheken met data over de handel, het klimaat, processen van verstedelijking en vormen van sociaal protest. En voor de politiek geëngageerde historici van de New History beweging, die zich richtten op gemarginaliseerde groepen en vergeten of onderdrukte geschiedenissen, bood het met de natiestaat verbonden archief al helemaal niet de benodigde bronnen. Deze ontwikkelingen gingen gepaard met het (postmoderne) inzicht dat historische autoriteit voor een groot deel is gelegen in de historische narratie – dat het verhaal van de historici bepaalt hoe specifieke feiten als ‘waar’ geïnterpreteerd worden, waarmee opnieuw afstand werd genomen van het archief als plaats voor historische authenticiteit.
Hoewel de historici en archivarissen dus al in de loop van de twintigste eeuw uit elkaar gedreven zijn, ontstaat er met de brede introductie van digitalisering in werk- en archiefprocessen volgens Blouin en Rosenberg een echt onoverbrugbare kloof tussen de twee velden. De uitwisselbaarheid van digitale informatie vereist een verregaande standaardisering van de beschrijving. Het hiervoor ontwikkelde systeem, Encoded Archival Description of ead, is gebaseerd op de standaardisering van de basale relaties tussen archiefstukken en hun producerende instanties. Deze is per definitie reductionistisch, omdat de set van termen voor de beschrijving beperkt moet zijn, en daardoor minder geschikt voor de grote diversiteit in zoekvragen van historici. Daarmee is de archiefbeschrijving in toenemende mate gericht op de werking van het archiefproducerende systeem, ten koste van de zoekvraag van de mogelijke gebruiker, waaronder de historicus. Blouin en Rosenberg stellen dat archivarissen archiefstukken niet langer zien als historisch, maar primair als archivalisch. Dat heeft consequenties voor de manier waarop we die documenten moeten interpreteren als bronnen voor het verleden. Dit blijkt trouwens ook uit de vele discussies waarin historici de archivarissen verwijten dat zij vooral beleidsstukken willen conserveren, terwijl uitvoeringsdocumenten eerder sneuvelen in de strijd om archiefruimte.
De auteurs besteden nauwelijks aandacht aan de nieuwe mogelijkheden voor het beschrijven van archivalia die ontstaan zijn met de komst van het participatieve ‘Web 2.0’. Alleen in de conclusie wijzen ze op mogelijke betrokkenheid van wetenschappers en leken bij het creëren van een parallelle laag van aanvullende archiefbeschrijvingen. Daarbij wijzen ze overigens wel op het belang van het handhaven van de formele beschrijvingsregels van archieven – voor de garantie van authenticiteit en waardering van de archivalia. Dat is jammer, want juist hier ligt een belangrijke mogelijkheid om de ‘archival divide’ te overbruggen. De laatste decennia zijn in de erfgoedwereld tal van experimenten gedaan met het crowdsourcen van beschrijvingen van collectieonderdelen, waaruit blijkt dat door leken toegekende trefwoorden meer aansluiten bij zoekvragen van gebruikers dan die van professionele beschrijvers. De auteurs besteden al helemaal geen aandacht aan de opkomst van Digital Humanities onderzoek, waarbij vaak zeer omvangrijke datasets computationeel worden geanalyseerd. Omdat de bestaande erfgoedinstellingen daar nog niet op zijn toegesneden, verzamelen onderzoekers deze data nu vaak zelf, waarmee ze dus niet alleen parallelle beschrijvingssystemen ontwikkelen, maar zelfs volledige parallelle digitale collecties. Wellicht ontstaat hier een nieuwe groep gebruikers die wel weer interessant is voor archieven.
Voor lezers die bekend zijn met de ontwikkelingen in de moderne geschiedschrijving en archieftheorie en -praktijk biedt het boek weinig verrassingen. De kracht van het boek zit in de systematische vergelijking van deze ontwikkelingen, waardoor zichtbaar wordt hoe de vakgebieden van historici en archivarissen in de loop van de twintigste en eenentwintigste eeuw uit elkaar gegroeid zijn. De vraag waar Blouin en Rosenberg mee afsluiten is in hoeverre dit nu betreurenswaardig is. Het antwoord van de auteurs is tweeledig: voor de historici is het bijzonder kwalijk, omdat zij voor een goed begrip van de door hen bestudeerde bronnen ook het archiefproces zelf moeten betrekken in hun bronnenkritiek, en dat vereist inzicht in de structuur van moderne (digitale) archiveringsprocessen. Voor de archivarissen is de scheiding ook nadelig, omdat ze voor het vaststellen van de herkomst van documenten afhankelijk zijn van de wetenschap en omdat hun werk uiteindelijk gericht is op het garanderen van de historische waarde van de documenten die ze verzamelen, beschrijven, beheren en opnieuw ter beschikking stellen. In die zin, zo betogen Blouin en Rosenberg, zijn de onderliggende doelstellingen van archieven altijd historisch, in de breedste zin van het woord.
Van deze antwoorden overtuigt vooral het eerste: het pleidooi voor een uitbreiding van de traditionele, op de ontstaans- en gebruikscontext van de archiefstukken gerichte bronnenkritiek met inzicht in de manieren waarop de verwerking van deze bronnen in het archief de betekenis ervan beïnvloedt. Naast een beschrijving van de archieven van specifieke organisaties zou er dan ook een beschrijving moeten komen van het instituut dat ze beheert, zoals televisiewetenschapper Lynn Spigel al deed in haar artikel ‘Our tv Heritage’ (2005), waarin ze via archiefonderzoek en discoursanalyse de politieke dimensies van drie Noord- Amerikaanse televisiearchieven blootlegt. Voor een dergelijke, uitgebreide bronnenkritiek zouden historici en archivarissen kunnen samenwerken, bijvoorbeeld door gevalstudies te doen rondom de verzameling en beschrijving van specifieke collecties. Zo’n ‘metabeschrijving’ van het beherende instituut zou de vorm kunnen krijgen van het parallelle maar gelinkte toegangssysteem dat Blouin en Rosenberg voor zich zien (p. 212), zodat het een extra laag vormt boven de bestaande toegang tot collectieonderdelen. Idealiter zou dit nog kunnen worden uitgebreid met een documentatie van de gehele gebruikscyclus van archivalia, van hun ontstaan tot en met hun Nachleben in het archief – het netwerk rondom het digitale archiefstuk dat Sonja de Leeuw in het themanummer ‘Digitale archieven’ (TMG 2011-2) met verwijzing naar John Mackenzie Owen aanduidt als de digital fabric of society. Op die manier kan de mediahistoricus van de toekomst de hele levenscyclus van een programma, artikel of film meenemen in zijn of haar interpretatie en zal zij wellicht ook (nog) weer vaker in het archief te vinden zijn.
Julia Noordegraaf