Dit redactioneel had kunnen beginnen met zinnen als: ‘voor u ligt’, of ‘met dit nummer heeft u in handen…’. Echter, het tactiele element beperkt zich deze keer tot uw toetsenbord en verder mag u uw ogen de kost geven. De kost die uw ogen vervolgens krijgen bestaat niet alleen uit zes interessante wetenschappelijke artikelen over animatie, maar ook uit talrijke afbeeldingen en animaties zelf. De (sub)redactie is dan ook zeer vereerd om met dit themanummer tevens de eerste online versie van het vernieuwde Tijdschrift voor Mediageschiedenis ten doop te mogen houden.

Animatiefilm is minstens zo oud als live-action film, maar pas veel later object van wetenschappelijke studie geworden. Ofschoon we kunnen spreken van het bestaan van een veld dat aangeduid wordt als Animatiestudies, is van een geïnstitutionaliseerde discipline die als vanzelfsprekend zijn bestaan opeist als film- en tv-studies nog nauwelijks sprake. Maar al te vaak wordt animatiestudies ‘opgeslokt’ door of geïntegreerd in de grotere broer Filmstudies, als dat al gebeurt en het niet helemaal naar de marge wordt gedreven. Echter, van dat laatste is eigenlijk al nauwelijks meer sprake. Hoe animatiestudies zich ook verder zal ontwikkelen, een feit is dat institutionalisering een lange adem vergt en zich niet kan voltooien zonder aan bepaalde voorwaarden te voldoen.

Internationaal wordt sinds enkele decennia hard aan de weg getimmerd. Belangrijk is het significant toenemende aantal wetenschappelijke publicaties die hun weg vinden naar tijdschriften als Animation Journal, Animation: an interdisciplinary journaI (Sage), of het nieuwe Animation Practice, Process and Production (Intellect). Een enorme stimulans is de in 1987 door Harvey Deneroff opgerichte en tegenwoordig onder dr Paul Ward presiderende Society for Animation Studies (SAS) dat jaarlijks een internationale conferentie organiseert en het peer-reviewed online journal Animation Studies uitgeeft. In 1997 vond aan de Universiteit Utrecht een SAS-conferentie plaats en in 2011-2012 was Ward de eerste zogenaamde HAFF-fellow, voortgekomen uit een samenwerking tussen het Centre for Humanities, de afdeling Media & Culture Studies (UU) en het jaarlijks terugkerende Holland Animation Film Festival.

Nederland heeft niet alleen diverse afdelingen en wetenschappers aan kunstacademies en universiteiten die zich met animatiefilm bezighouden. Uniek is bovendien het Nederlands Animatie Instituut, waar Mette Peters, een van de subredacteuren van dit TMG animatienummer, werkzaam is. Wellicht moeten we binnenkort over dit instituut in de verledentijdsvorm spreken want door toedoen van het huidige cultuurbeleid (‘cultuurafbraak’ is een betere term) kan het instituut, na een bestaan van twintig jaar, in zijn huidige vorm niet langer meer voortbestaan. Dit zou een aderlating zijn voor het veld van de animatiestudies in Nederland. Het instituut zet zich in voor het beheer en behoud van animatie-erfgoed in Nederland, stimuleert (internationale) samenwerking op het gebied van onderzoek, educatie, productie en vertoning, en voorziet in een atelier voor animatiefilmmakers. Hier heeft zich al heel wat talent kunnen ontwikkelen, denk aan Christa Moesker die met sientje vele prijzen in de wacht sleepte.

Dat animatiestudies een bloeiende tak van wetenschap is, blijkt onder meer uit het werk van de in dit themanummer samengebrachte auteurs. Animatiedeskundige Paul Wells bijvoorbeeld heeft een aantal standaardwerken op zijn naam staan waarin hij geschiedenis, theorie en de praktijk van animatiefilm(productie) op wetenschappelijke wijze samenbrengt. In zijn bijdrage gaat hij onder meer in op het debat rond de positie van animatie in het wetenschappelijke veld van filmstudies, waarin hij uitgaat van het feit dat animatie een essentieel onderdeel uitmaakt van de hedendaagse cinema. Dit maakt dat animatie niet langer als een marginaal verschijnsel mag worden beschouwd. Edwin Carels, evenmin een onbekende op dit terrein, schetst vanuit het thema van de ‘danse macabre’, de positie van animatie in een breed kunst- en cultuurhistorisch kader.

Hoe animatie op een bijna documentaire wijze wordt ingezet om het ‘onzegbare’ (zoals traumatische ervaringen) te representeren en te ‘verwerken’ laat Sarie Soewargana zien in haar artikel over waltz with bashir. Dat animatiestudies stimuleren tot multidisciplinariteit komt naar voren in het artikel van Valentijn Visch en Ed Tan die de effecten van animatiefilms vanuit een psychologisch-cognitief kader beschouwen. Zij gaan in op de diversiteit van betekenissen die kijkers toekennen aan animatiefilms.

Ten slotte besteden Leenke Ripmeester en Mette Peters uitgebreid aandacht aan de Nederlandse animatiefilm. Ripmeester schrijft een geschiedenis van Dollywood, de collectie van reclame- en entertainmentfilms gemaakt door de Geesink studio. Peters breekt een wetenschappelijke lans voor het gebruik van productiemateriaal als bron voor de studie, aan de hand van de vroegste Nederlandse animatiefilms vanaf 1919.

De (sub)redactie van TMG wenst met dit themanummer bij te dragen aan de groeiende wetenschappelijke interesse voor deze belangwekkende en bijzondere kunstvorm.

Bernadette Kester

Mette Peters